DAGBOEK 7
Oktober 1996 : Een klein dagboekje, opgedragen aan de tijd.
Proloog:
Er is ooit een moment geweest waarop ik een besluit nam. Meerdere momenten misschien. Heel vroeg, te vroeg. Teveel besluiten:
-om niet te willen leven
-om niet te willen genieten
-om niemand te vertrouwen
-om niemand lief te hebben
-om niemand te beminnen
-om geen man of vrouw te zijn
-en geen gevoelens te hebben
-om geluidloos te huilen
-om veel anderen te zijn dan ikzelf
-om niemand te zijn.
Dus ik ben.
17 oktober 1996
De draad oppakken die anderhalf jaar is blijven liggen. Een jaar om te proberen afscheid te nemen van alles en nog eens een half jaar om te proberen er bij te blijven. De strijd om te zijn, dwars door alles heen, dichter bij mijn gevoel. Er zijn geen weerstanden meer, nog wel veel trucjes, maar de lege ruimte waarin ik kwetsbaar cirkels draai, wordt steeds groter. Ik moet me vasthouden aan haar.
Ik moet de lege ruimte opnieuw invullen. Het is nog niet duidelijk waarmee. Er is veel goeds te benoemen, maar het voelt onecht en onbetrouwbaar. De zuigingskracht van de leegte is groot. Als ik ophou met cirkels draaien in de carrousel op zoek naar de juiste persoonlijkheid voor verschillende gelegenheden en dicht bij mezelf blijf? Hoe ziet dat eruit?
Over wie hebben we het dan?
De angst voor het zelf.
Een onbestemd iets wat nooit de kans kreeg om te groeien, maar veeleer groeide met de verkeerde beelden voor andermans ogen. Het is een kind dat niet groeide.
24 oktober 1996
De trein op dinsdag de 22e. De zon komt op. Nevel over het landschap. Met krant en koffie op weg naar Arnhem. Naar vrienden. Geleidelijkaan zak ik weg in herinneringen die nu gepaard gaan met hevige spanninge in mijn maag en spieren in mijn bovenbenen en armen.
Beelden: als een klein jongetje beweeg ik me hink stap sprong door ons huis. Van stoel,bank naar bed. De enige keer dat mijn anus is onderzocht was bij de huisarts. Ik moest bukken. Ik heb lang gedacht dat de huisarts rechts van ons huis zat of ergens anders. Sinds kort weet ik dat het adres links was, naast het park. Een kort loopje. Mameren entree, wachtkamer.
Het was op een ochtend want het was zonnig in de kamer.
Ik vond het genant dat hij daar moest kijken. Ik kreeg zetpillen. Was er sprake van een infectie? Waren er wormen?
Ik probeer me een gezinsleven voor te stellen: mijn moeder die een winkel draait, zet tussen de bedrijven door thee voor na schooltijd. Iets te eten op het tafeltje gezet in de woonkamer. Jassen aan de lage kapstok (triplex) in de gang. De goedkope loper in de gang vastgezet met een koperen stang in ronde oogjes. Bedoeld om te krnikkeren.
Mijn moeder heeft een gezicht. Mijn vader niet. Hij is er niet. Alleen zijn donker gestreepte pak is er. Zijn kamerjas. Iedereen had een kamerjas. Zijn bruine leren schoenen met gaatjes. Ik zie ze nog steeds staan in de Bata-winkel.
Ik zie maar een keer zijn gezicht, zijn blote lichaam. Dat is wanneer hij zich in het licht van de keuken smorgens heel vroeg aankleed. Wonderlijk. Mijn moeder is dus niet thuis gekomen. En de winkeldeur is nog op het nachtslot. Een wit overhemd hangt over zijn schouders. Hij grijnslacht naar me alsof het om eeen vertandhouding gaat. Wat heb ik op dat moment gevoeld? Wat voel ik bij hem?
Weer een beeld: ik kreeg een fiets voor mijn verjaardag. Een veel te grote fiets met houten blokken op de pedalen en een stang. Ik was er niet blij mee. Ik kon er niet op fietsen: ik moest hem schuin houden en mijn been onder de stang doorsteken om een pedaal te bereiken. Hij liep mee naar buiten, de zijstraat in. Ik durfde niet, hij zei dat het kon. Zijn broek, blouse tegen me aan: stuur vast houden, zeggen hoe het moet. Ik wilde dat hij wegging, alleen proberen, niet met hem erbij. Het hield snel op. Fiets nooit meer gezien.
Vond ik het fijn om met hem zijn ouders te bezoeken in Weesp? Nee. In de auto al in trance raken door mijn hoofd tegen het trillende raam te leggen en te laten meetrillen. Ik heb zijn ouders ook niet gezien, nooit op schoot gezeten of geknuffeld. Ik liep meteen door naar de buitenplaats om met mijn autootjes te spelen en als het tijd was ook weer mee terug naar huis.
Mijn moeder stond voor de spiegel om zich op te maken. Ze ging uit. De angst die ik voelde toen mijn vriendin zich opmaakte voor de spiegel. Het is niet voor mij, ze laat me in de steek, overgeleverd. Het is een signaal dat er iets gaat gebeuren wat ik niet wil.
Ik zie mijn vaders gezicht niet, wel zijn handen, aansteker, sigaretten, borrelglas, donkerblauw gestreepte pak, buik, benen.
Voel zijn handen over mijn buik naar beneden glijden, het stropen van mijn pyamahuid, mijn opgewondenheid, mijn afschuw om te zoenen.
Later herhaal ik dit ritueel met de angst om betrapt te worden. Die angst moet er zijn. En mijn vader is er altijd.
Ik experimenteer. Hoe deed mijn vader het in godsnaam? Door me op mijn rug naar zich toe te halen?
Terug in bed kan ik alleen met opgetrokken knieen op mijn zij liggen om zo de pijn de beheersen.
Of op mijn knieen voor de bank, gezicht voorover hand in de nek. Zeggen dat hij van me houdt, dat hij mij nodig heeft, dat hij zo'n verdriet heeft, dat ik mooi ben, dat hij me streelt en liefkoost en nogmaals dat ik mooi ben. Wij twee-en en niemand zal ons dat afpakken en: eert uw vader en uw moeder en: papa is de plaatsvervanger van God in het gezin.
Ik zie almaar zijn gezicht niet.
Door een lange treinreis dwarrelen die beelden door mijn hoofd, ben in een andere wereld en het zal het niet de eerste keer zijn dat ik mijn einddoel mis. (er is een vergadering bij de postbank. Ik luister. Ik hoor mijzelf vragen stellen, ik hoor alleen het antwoord niet. Het veranderd niet. Ik waarschuw mezelf om dit maar vol te houden. Ik moet blijven doen alsof: net doen alsof je echt betrokken bent, terwijl ik naar mezelf luister. Hoe kom ik hier in godsnaam uit?)